
Jurisprudentie
AE3324
Datum uitspraak2002-05-29
Datum gepubliceerd2002-05-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200200276/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-05-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200200276/1
Statusgepubliceerd
Uitspraak
200200276/1.
Datum uitspraak: 29 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
en
burgemeester en wethouders van Haaksbergen,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2001, kenmerk 01.1820, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een rundvee- en paardenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 20 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2002, waar appellant, in persoon en bijgestaan door J.P.E. Baakman, en verweerders, vertegenwoordigd door R. ter Horst, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder] in persoon.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders vergunning verleend voor het houden van 10 zoogkoeien, 5 stuks jongvee, 14 paarden van 3 jaar en ouder en 5 paarden jonger dan 3 jaar.
2.2. Appellant betoogt dat verweerders ten onrechte de woning van vergunninghouder bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag niet hebben beschouwd als tegen milieuhinder te beschermen object.
Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting bewoont vergunninghouder op dit moment een illegaal geplaatste caravan op het terrein van de inrichting. Nog daargelaten dat deze caravan geen onderdeel uitmaakt van de aanvraag om vergunning, wordt deze caravan niet bewoond door derden maar door de vergunninghouder zelf. Verweerders hebben dit object dan ook terecht buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van de vergunningaanvraag.
2.3. Appellant betoogt voorts dat meer dan drie jaar geen gebruik is gemaakt van de onderliggende milieuvergunning van 31 december 1991, zodat deze vergunning van rechtswege is komen te vervallen. In dit verband wijst hij erop dat de meitellingen, die van belang zijn voor het vaststellen van de omvang van het bestaande recht, niet ter inzage zijn gelegd met het ontwerp van het bestreden besluit.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
2.3.2. Ter zitting is vast komen te staan dat de onderhavige inrichting binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de onderliggende vergunning van 31 december 1991 is opgericht en in werking is gebracht. Voor het aflopen van deze termijn van drie jaar, te weten op 1 maart 1993, is de Wet milieubeheer in werking getreden. Artikel 8.18, eerste lid, van deze wet biedt geen grondslag voor het betoog van appellant dat een vergunning van rechtswege vervalt indien hiervan meer dan drie jaar geen gebruik is gemaakt. Ter zitting is ook vast komen te staan dat verweerders deze vergunning niet met toepassing van artikel 8.25 van de Wet milieubeheer (gedeeltelijk) hebben ingetrokken. Onder deze omstandigheden hebben verweerders zich terecht op het standpunt gesteld dat de onderliggende vergunning niet (gedeeltelijk) is komen te vervallen. Dat de meitellingen niet ter inzage zijn gelegd met het ontwerp van het bestreden besluit, wat daar overigens ook van zij, doet aan dat oordeel niet af.
2.4. Eerst bij nadere memorie heeft appellant betoogd dat vergunninghouder geen gebruiksrecht heeft ten aanzien van de inrichting. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Breda
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002
310.

